|
|
|
|
|
Place de l'opera, 21 januari 2015 |
door Laura Roling |
|
Giordano: Andrea Chenier, London, Royal Opera House, 20. Januar 2015 |
|
Kaufmann, Westbroek schitteren in Chénier
|
|
Na dertig jaar was Andrea Chénier op dinsdag 20 januari weer op de planken
van het Royal Opera House te zien. De directe aanleiding: het roldebuut van
Jonas Kaufmann als de dichter en revolutionair Chénier. Naast hem stond een
ijzersterke cast, met Eva-Maria Westbroek als weergaloze Maddalena. Een
muzikaal hoogtepunt in het Londense operaseizoen.
Andrea Chénier is
onlosmakelijk verbonden met de Franse Revolutie. De opera van Umberto
Giordano opent op de vooravond van de revolutie, in de decadente wintertuin
van de Contessa de Coigny, en eindigt in de nadagen van het schrikbewind van
Robespierre (‘la Terreur’).
Tegen deze achtergrond voeren Giordano en
zijn librettist Illica de historische figuur Andrea Chénier ten tonele. Dat
Chénier als dichter met zijn hoofd onder de guillotine eindigde, moet tot de
verbeelding hebben gesproken.
De verhaallijn van de opera vertoont
enige overeenkomsten met die van Tosca. Chénier (de tenor) is behalve
revolutionair ook smoorverliefd op de aristocratische Maddalena de Coigny
(de sopraan) en wordt daarbij gedwarsboomd door de inspanningen van de
hooggeplaatste Jakobijn Carlo Gérard (de bariton), die eveneens een oogje
heeft op Maddalena, de dochter van zijn vroegere meesteres.
Net zoals
Scarpia laat Gérard zijn rivaal oppakken om Maddalena naar hem toe te lokken
en zich aan haar te vergrijpen. Gérard blijkt op het moment suprême echter
geen Scarpia en komt tot inkeer. Tevergeefs probeert hij Chénier nog van het
schavot te redden. Deze sterft echter samen met Maddalena, die een
gevangenisbewaarder heeft omgekocht om de plaats van een ter dood
veroordeelde aristocrate in te nemen.
De opera is een echt
‘tenorvehikel’: Chénier heeft maar liefst vier aria’s en arioso’s te zingen,
evenals een schitterend liefdesduet aan het slot van de opera. Jonas
Kaufmann voldoet ruimschoots aan alle eisen die de rol hem stelt. Met de
krachtige hoge uithalen heeft hij geen enkele merkbare moeite, maar hij weet
zijn stem ook klein te houden wanneer de muziek en het drama daarom vragen.
De enige kanttekening die ik heb, is dat zijn donkere stemgeluid een
zekere ‘Italianità’ mist, die men wel vindt bij de Chéniers van Corelli, Del
Monaco en Domingo. Ik vind Kaufmann persoonlijk dan ook beter tot zijn recht
komen in het Duitse repertoire. Maar doet dat ertoe? Eigenlijk niet, als het
resultaat zelfs zonder ‘Italianità’ van zo’n topniveau is!
Maddalena,
de geliefde van Chénier, wordt vertolkt door de Nederlandse sopraan
Eva-Maria Westbroek, die haar acteer- en zangtalent optimaal kwijt kan in
deze rol. Ze weet de ontwikkeling van naïef aristocratisch meisje tot
wereldwijze vrouw die de dood dapper tegemoet treedt weergaloos neer te
zetten.
In de bekendste aria van de opera, ‘La mamma morta’,
overtuigt Westbroek met haar warme, volle klank en haar beleving. Hier staat
niet iemand die een door Callas onsterfelijk gemaakte aria vertolkt, maar
een Maddalena die nergens uit haar rol valt en vol overgave vertelt over
haar ellende en het vinden van de liefde.
De derde grote rol, die van
Carlo Gérard, wordt overtuigend gebracht door Zeljko Lucic. Deze Servische
bariton, die voornamelijk Verdi-rollen zingt, voorziet de voorstelling wél
van de eerdergenoemde ‘Italianità’. Zijn hoge noten bloeien prachtig open en
zijn monoloog ‘Nemico della Patria’ is een absoluut hoogtepunt, waarin hij
Gérard ook theatraal treffend neerzet, als een mens met verlangens, angsten
en worstelingen.
De vele kleinere rollen in de opera zijn over de
gehele linie genomen goed bezet. Rosalind Plowright, dertig jaar geleden
zelf een uitstekende Maddalena, springt eruit als de hooghartige Contessa de
Coigny. Bersi, vertolkt door Denyce Graves, maakt wat minder indruk met een
ietwat onaangenaam wapperend vibrato. Maar Elena Zilio’s vertolking van
Madelon, de bejaarde vrouw die haar laatste kleinzoon aanbiedt als strijder
voor de revolutie, verdient alle lof.
Een andere grote ster deze
avond is het orkest van de Royal Opera onder leiding van Antonio Pappano,
die het Italiaanse repertoire door zijn aderen lijkt te hebben stromen. Het
orkest speelt warmbloedig en uitbundig waar nodig, maar geeft ook de
verstilde momenten prachtig vorm.
De productie, van de hand van de
Schotse regisseur David McVicar en zijn artistieke team, is erg realistisch
en traditioneel. De kostuums en rekwisieten zijn tot in de allerkleinste
details historisch geïnformeerd, evenals de ruimtes en hun inrichting. Het
lijkt wel een filmset. Vooral de wintertuin van de Contessa is prachtig: de
decadentie spat eraf.
Hier schuilt tegelijkertijd het probleem van
deze productie, namelijk dat die in de bioscoop, waar die op 29 januari te
zien is, waarschijnlijk beter werkt dan op het toneel. De belichting is vaak
vrij donker en de solisten worden slecht uitgelicht. Geen probleem voor een
camera met zoomfunctie, maar het publiek op de balkons kan beter horen dan
zien wie er aan het zingen is.
Tevens is er erg veel ‘ruis’. Naar
mijn mening moet altijd duidelijk zijn waar de hoofdrolspelers zich bevinden
en hoe ze reageren op andere gebeurtenissen op de bühne. Dit lukt McVicar
vaak niet goed doordat er zo veel gaande is.
Een voorbeeld is het
omroepen en opkomen van Jakobijnse officials in de tweede en derde akte.
McVicar heeft zich zo verdiept in deze historische figuren dat er op een
gegeven moment iemand in een bizarre houten rolstoel komt oprijden. Het
programmaboek leert dat dit Georges Couthon is, een historische figuur die
zijn eigen rolstoel had ontworpen. Prijzenswaardig dat McVicar zich zo
ingelezen heeft, maar ondertussen krabt het halve publiek zich achter de
oren om iets wat verder irrelevant is voor het verhaal te begrijpen.
Hiervan zal het publiek bij de live-vertoning op 29 januari niettemin weinig
last hebben. De productie is in Nederland in meer dan dertig bioscopen te
zien. Zie voor meer informatie de website van ROH Cinema Live. |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|